zondag, april 20, 2008

11. Mr. Louis Zonnenberg - Hoe kan justitie zelfs maar verantwoord overwegen de beslissing m.b.t. kinderalimentatie op te dragen aan het LBIO

BANNING Advocaten

Bezoekadres
Statenlaan 55; 5223 LA 's-Hertogenbosch


Postadres
Postbus 1714; 5200 BT ’s-Hertogenbosch


T : 073 – 6927777

F: 073 - 6927789

E: info @ banning . nl

Behoefte aan kinderalimentatie: recente ontwikkelingen
Bron: Banning Advocaten te Den Bosch ; door Louis Zonnenberg; 22-3-2005

De vraag aan welk bedrag kinderen behoefte hebben, als voor hen een bijdrage moet worden vastgesteld, staat in de jurisprudentie vaak centraal. Daarom alleen al is het de vraag hoe de Minister van Justitie zelfs maar verantwoord kan overwegen de beslissing met betrekking tot de hoogte van kinderalimentatie weg te halen bij de rechter en op te dragen aan een administratieve instantie als het LBIO.

Aan het slot van dit artikel kom ik hierop terug. Eerst zal ik de recente ontwikkelingen met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van kinderalimentatie schetsen. Met de inhoud van mijn basisartikel "Behoefte aan kinderalimentatie" (EB januari 2003, pagina 1 t/m 5), de discussie daarover in EB 2003, pag. 80 t/m 82 en de in EB 2004 pagina 25 en 26 omschreven ontwikkeling vertrouw ik u bekend.

Tremanormen
In het door de Werkgroep alimentatienormen in samenwerking met het Nibud opgestelde rapport "Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie" wordt de omvang van de behoefte van kinderen afgeleid van het netto gezinsinkomen ten tijde van het laatste jaar van de samenwoning. In de terminologie van de Werkgroep wordt onder behoefte aan kinderalimentatie verstaan: dat deel van de kosten van een kind, dat niet door de kinderbijslag en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden. Hebben beide ouders een inkomen, dan moet een draagkrachtvergelijking tussen de inkomenspositie van de beide ouders duidelijk maken, wie welk deel van de kosten van de kinderen dient te dragen. De Werkgroep beveelt in dat geval aan de betrokken kinderen in de draagkrachtberekening buiten beschouwing te laten, beide ouders als alleenstaande in de berekening op te nemen met een draagkrachtpercentage van 60% (tenzij er andere gezinsleden in de betreffende gezinnen zijn dan kinderen van partijen) en de alimentatiebehoefte naar rato van draagkracht van ieder van de ouders over hen te verdelen. Volgens de Werkgroep kan er aanleiding zijn de kinderalimentatie geheel ten laste van de niet-verzorgende ouder te laten komen, in het geval dat de niet-verzorgende ouder in vergelijking met de wel-verzorgende ouder een zeer ruime draagkracht heeft, terwijl de verzorgende ouder geen aanspraak maakt op de alimentatie voor zichzelf.


Moeilijkheden kunnen rijzen, in het geval de ouders voor de scheiding niet in één huis hebben samengewoond en er derhalve geen sprake is van een (gezins)inkomen. Moet de behoefte van een kind dan worden afgeleid van het inkomen van moeder alleen, of speelt ook het inkomen van de vader, die ten tijde van de scheiding niet met moeder samenwoonde of zelfs nooit met moeder heeft samengewoond, een rol bij de vaststelling van de behoefte? Ook is het de vraag hoe de alimentatiebehoefte moet worden vastgesteld in het geval moeder na de scheiding (al dan niet gedwongen) een eigen inkomen is gaan verwerven. Moet dan het netto gezinsinkomen, dat ten tijde van de scheiding alleen door vader werd verdiend, met het nieuwe inkomen van moeder worden verhoogd, zodat de behoefte van een kind wordt afgeleid van een hoger bedrag, waarna die behoefte overigens naar rato van de draagkracht weer wordt verdeeld tussen vader en moeder? Volgens het Tremarapport behoort verhoging van het inkomen van de niet-verzorgende ouder invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. De ratio daarvoor is dat die verhoging ook een positieve invloed zou hebben uitgeoefend op het bedrag, dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven, als het huwelijk zou hebben voortgeduurd. In het Tremarapport wordt die conclusie niet getrokken in het geval de verzorgende ouder inkomen gaat verwerven, terwijl zij of hij tijdens het huwelijk geen inkomen verwierf. Over de hierboven omschreven kwesties heeft de jurisprudentie meer duidelijkheid gebracht.


Niet samenwonende ouders
Het komt regelmatig voor dat de vader en de moeder van een kind ten tijde van de scheiding niet samenwonen en nooit hebben samengewoond. Dat is het geval als een kind wordt geboren uit een affectieve relatie van twee zelfstandige ouders, die nimmer beoogd hebben in gezinsverband te gaan samenleven. Het komt ook voor dat de affectieve relatie slechts van zeer korte duur (waarschijnlijk minimaal de duur, nodig voor het verwekken van een kind) is geweest. In de procedure moet dan vaak niet alleen de hoogte van de behoefte van een kind worden vastgesteld, maar ook de vraag worden beantwoord of de beoogde alimentatieplichtige wel de verwekker van het kind is. Zo’n geval deed zich voor in de zaak, die is beslist door het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2000 (LJN-nummer AB0122). Toen oordeelde het hof dat, in het geval de ouders nimmer hebben samengewoond, de behoefte wordt bepaald door het netto inkomen van de moeder ten tijde van de geboorte van het kind, dan wel de verbreking van de relatie. Het hof verwees daarvoor naar het rapport "Kosten van kinderen", waarin wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Die term werd ingevuld in die zin, dat deze betrekking heeft op het gezin waarin het kind wordt geboren. De behoefte van het kind vloeit naar het oordeel van het hof voort uit de directe omgeving, waarin het kind opgroeit. Maakt de vader van die omgeving geen deel uit en heeft de vader van die omgeving ook nimmer deel uitgemaakt, dan bepaalt zijn inkomen niet de hoogte van de behoefte van het kind.


Het Gerechtshof Arnhem dacht daar op 3 april 2001 (verwezen wordt naar de rechtspraak-rubriek van Anneke Heida in EB juni 2001 pagina 97) anders over. Volgens dat hof brengt de wettelijke onderhoudsplicht mee dat het kind, ook als zijn ouders nooit hebben samengewoond, opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders. In het toen berechte geval, waarin de moeder een bijstandsuitkering ontving, moest de vader bijdragen "met het bedrag dat hij aan de dochter zou besteden, als zij in zijn eigen gezin zou opgroeien". Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bleek in de beschikking van 12 december 2001 (kenbaar uit HR 11 oktober 2002, LJN-nummer AE5148) dezelfde mening te zijn toegedaan in een geval de ouders wel ooit een blauwe maandag hadden samengewoond, maar ten tijde van de scheiding al jaren uit elkaar waren.


In de beschikking van het Hof Den Haag van 7 mei 2003 (LJN-nummer AF8651) ging het over partijen die begin 2000 kort een relatie met elkaar hebben gehad, waaruit op 26 november 2000 een zoon is geboren. Partijen hebben nimmer samengewoond, het kind was niet met consensus verwekt en de relatie van partijen was reeds voor de geboorte van het kind beëindigd. De moeder had een netto gezinsinkomen van € 2.395,-- per maand. Op haar verzoek legde de Rechtbank Rotterdam een kinderalimentatie op van € 2.269,-- per maand, gedurende de eerste 5 jaar en daarna € 908,-- per maand. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat bij de berekening van de behoefte van het kind in beginsel uitgangspunt diende te zijn de leefomstandigheden van het gezin waarin het kind opgroeit en zodat in principe uitgegaan diende te worden van het netto gezinsinkomen van de moeder. "De behoefte van het kind vloeit", aldus het hof, "immers voornamelijk voort uit de directe omgeving waarin het kind opgroeit. De behoefte van het kind wordt echter mede bepaald door de financiële omstandigheden van de verwekker, nu deze immers mede verantwoordelijk is voor het bestaan van het kind. Het gegeven dat de vader in financieel zeer goede doen is, brengt evenwel niet mee dat de moeder de behoefte van het kind kan opschroeven tot de door haar gevraagde hoogte. Dit is immers in strijd met voornoemd uitgangspunt. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de behoefte van het kind in enige mate rekening houden met de financiële welstand van de vader. Uitgaand van een netto gezinsinkomen van de moeder van ongeveer € 2.395,-- per maand stelt het hof, rekening houdend met de financiële omstandigheden van de vader, de behoefte van het kind ex aequo ad bono op een aanvullende bijdrage van de vader van € 1.200,-- per maand".


Op 15 juli 2003 (LJN-nummer: AI1154) nam het Gerechtshof Den Haag een duidelijk ander standpunt in dan 3 jaar tevoren. Toen overwoog dat hof dat "niet valt in te zien waarom ouders minder ten behoeve van hun kinderen zouden (moeten) uitgeven - en kinderen in financieel opzicht slechter af zouden moeten zijn – indien ouders om hen moverende redenen nimmer samenwoonden. Voor de beoordeling van de behoefte van het kind zijn derhalve in beginsel zowel het inkomen van de vader als dat van de moeder van belang, ook nu ouders nimmer hebben samengewoond". Moeder genoot een bijstandsuitkering. Daarmee werd geen rekening gehouden, "omdat de moeder geen recht op de bijstanduitkering zou hebben gehad, wanneer de ouders samen zouden wonen". Voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van het kind werd daarom slechts rekening gehouden met het inkomen van de vader. Een vergelijkbare beslissing wees het hof Den Haag in een niet gepubliceerde beslissing op 26 november 2003 (249-H-03).


In een niet-gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank Groningen d.d. 30 september 2003 (zaaknummer 64949 FA RK 03-898) oordeelde de rechtbank dat de wettelijke, uit artikel 1:394 BW voortvloeiende onderhoudsplicht meebrengt dat een kind, ook als zijn ouders nooit hebben samengewoond, opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders. Dat betekent, volgens de rechtbank, dat de vader moet bijdragen met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden, als het in zijn eigen gezin zou opgroeien. Verder oordeelde de rechtbank dat, nu er sprake is van een alleenstaande ouder, rekening moet worden gehouden met de oppaskosten "zijnde maximaal 4% van het besteedbaar inkomen van de vrouw". Voorts oordeelde de rechtbank dat, nu de feitelijke woonlasten het 1/3de deel van het netto inkomen van de man te boven gaan, een korting wegens onredelijke woonlast wordt toegepast. Dat de oppaskosten gebonden zouden zijn aan een maximaal bedrag berust niet op de Tremaregels. Voor de in de praktijk vaak gehanteerde formule voor de berekening van de maximaal redelijke woonlast geldt hetzelfde.


Op 30 januari 2004 (LJN-nummer AO1326) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie verworpen in een zaak, waarin de Rechtbank Middelburg de kinderalimentatie had beperkt tot € 118,-- per maand en het Gerechtshof Den Haag die alimentatie had vastgesteld op € 453,78 (ƒ 1.000,--) per maand. Volgens de rechtbank was niet komen vast te staan dat partijen hebben samengewoond. Daarom moest de behoefte van de dochter worden gerelateerd aan het inkomen van de moeder. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de moeder aannemelijk had gemaakt dat van samenwoning sprake is geweest tussen begin 1990 en medio 1992. Volgens het hof is er bij deze stand van zaken "geen aanleiding om niet uit te gaan van het netto gezinsinkomen tijdens de samenwoning van ƒ 6.000,-- per maand". Inmiddels was het inkomen van de moeder gestegen. Niet onaannemelijk was dat ook het inkomen van de vader is toegenomen. Vervolgens overwoog het hof: "Gelet op dit alles acht het hof het redelijk om met ingang van 15 augustus 2001 een netto gezinsinkomen van de ouders in aanmerking te nemen van ƒ 7.500,-- per maand. Bij een dergelijk netto gezinsinkomen acht het hof het redelijk om, gelet op het aandeel van de moeder in de kosten van de dochter, de kinderalimentatie vast te stellen zoals door de moeder verzocht". De Hoge Raad oordeelde dat in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat zulks, gezien artikel 81 Ro, geen nadere motivering behoefte. De vader had in cassatie onder meer aangevoerd dat het hof ten onrechte geen betekenis had toegekend aan de omstandigheid dat de samenwoning slechts 1½ jaar heeft geduurd, de kosten van verzorging en dergelijke sedertdien alleen ten laste van de moeder zijn gekomen en dat het kind niet gewend is mede te leven van de inkomsten van de vader. Volgens de klacht had het hof miskend dat de bovengrens van de kinderalimentatie mede wordt bepaald door de behoeften van het kind. Die klacht werd niet gehonoreerd.


De Hoge Raad heeft op 27 februari 2004 (LJN-nummer: AN9690 en RvdW 2004, 40) het verlossende woord gesproken. Het betrof een zaak, waarin de ouders van een in 2001 geboren dochter nimmer met die dochter een gezin hebben gevormd. Ook in deze zaak moest door middel van DNA-onderzoek worden vastgesteld dat de man daadwerkelijk de verwekker van de dochter is. De vrouw leefde in gezinsverband samen met de dochter en een uit een eerder huwelijk met een andere man in 1992 geboren kind. De vader van dat kind betaalt een alimentatie van € 225,-- per maand. De Hoge Raad overwoog het volgende:

"Het hof heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de vader nimmer met de moeder en het kind in gezinsverband heeft samengeleefd, niet eraan in de weg staat dat bij de bepaling van de behoefte van het kind de financiële middelen van de vader mede in aanmerking moeten worden genomen. Aan het wettelijk systeem ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat zowel de vader als de moeder aan de verzorging en opvoeding van het kind moet bijdragen. Aan dit uitgangspunt zou – naar het hof kennelijk en met juistheid heeft overwogen – te kort worden gedaan, indien voor de bepaling van de behoefte van het kind slechts de kosten in aanmerking zouden worden genomen, die de moeder voor haar heeft gemaakt in een periode, waarin zij nog niet kon beschikken over een door de vader betaalde bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof is voor de bepaling van de behoefte van de dochter ervan uitgegaan, dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien. Daarbij is het hof kennelijk ervan uitgegaan dat, gezien de beperkte financiële middelen waarover de moeder beschikt, deze middelen in dit verband buiten beschouwing moesten worden gelaten".

Opvallend is de parallel tussen deze overweging van de Hoge Raad en de overwegingen van het hof Arnhem d.d. 3 april 2001, zoals hierboven vermeld. Begrijpelijk wordt die parallel, als wordt bedacht dat de Hoge Raad ook in casu oordeelde over een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (d.d. 3 december 2002). De Hoge Raad deelt de visie van dat hof kennelijk geheel.


De cassatie-advocaat van de man, mevrouw mr. J. van Duijvendijk-Brand, had nog opgeworpen dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen beoogt de "daadwerkelijke kosten" van het kind zoveel mogelijk aan de hand van de leefwijze en -omstandigheden van het gezin, waarin het kind opgroeit, te benaderen. Dat uitgangspunt zou geweld worden aangedaan, wanneer alleen wordt gekeken naar het inkomen, door de tabel te hanteren los van de werkelijke situatie van het gezin waarin het kind opgroeit. Bij wijze van voorbeeld wordt genoemd het aandeel in de huisvestingskosten. Het inkomen van de man zou leiden tot een behoefte aan huisvestingskosten, die wellicht hoger is dan de werkelijke huisvestingskosten in het gezin van de vrouw. Hetzelfde geldt voor de kosten van ontspanning. Door de tabel klakkeloos toe te passen op het fictieve netto gezinsinkomen van de man, wordt (zo wordt betoogd) met in werkelijkheid niet bestaande hogere kosten van het kind rekening gehouden bij de vaststelling van de behoefte. Zoals de Hoge Raad ook oordeelde ten aanzien van partneralimentatie (HR 19 december 2003 LJN-AM2379), wordt in deze uitspraak aangegeven dat de behoefte aan kinderalimentatie niet alleen wordt bepaald door het inkomen. De Hoge Raad overwoog op 27 februari 2004 namelijk:

"Wel betoogt het middel met juistheid dat, indien de gezinssituatie waarin de dochter verkeert, ertoe leidt dat bepaalde kosten niet voor haar worden gemaakt, terwijl zij in de door het hof fictief aangenomen opvoedingssituatie in het gezin van de man waarschijnlijk wel zouden zijn gemaakt, deze bij de bepaling van de behoefte niet mogen worden meegerekend. . . . . . . Het hof is . . . . . niet getreden in een onderzoek van de daadwerkelijk voor de dochter gemaakte kosten, maar heeft volstaan met een globale begroting van de behoefte van een kind in een door het hof aangenomen uitgangssituatie, waarbij het hof kennelijk is uitgegaan van de zogenaamde tremanormen. Deze benadering is niet onjuist".

Hoewel de beschikking van het gerechtshof wordt bekrachtigd, geeft de motivering wel een vingerwijzing. In casu kon het hof de omvang van de behoeften niet relateren aan de werkelijke uitgaven. Er was immers nog geen alimentatie betaald en het inkomen van de vrouw was (in vergelijking met dat van de man) minimaal. Hoewel de dochter behoeften had, konden die door gebrek aan inkomsten niet worden vervuld. Als het echter mogelijk is de hoogte van de behoefte te baseren niet alleen op het netto gezinsinkomen, maar ook op het globale uitgavenpatroon ten behoeve van het litigieuze kind, dan zal de feitenrechter, als hij door één van de procederende partijen daartoe is uitgenodigd, ook dat uitgavenpatroon in de overwegingen moeten betrekken. De hoogte van de behoefte mag dan niet alleen worden gebaseerd op het netto gezinsinkomen, maar zal ook op de uitgaven moeten worden gebaseerd. Verwezen wordt naar de baanbrekende beslissing die de Hoge Raad op 19 december 2003 heeft gewezen inzake behoefte aan partneralimentatie. Die uitspraak heb ik in EB februari 2004 op pagina 26 en 27 beschreven. Te dien aanzien heeft de Hoge Raad immers overwogen dat de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening moet houden met alle relevante omstandigheden. De rechter moet niet alleen rekening houden met inkomsten, maar moet ook een globaal inzicht hebben in het uitgavenpatroon, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau, waarop de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid aanspraak kan maken.


Verhoging gezinsinkomen
Het gerechtshof Arnhem heeft op 24 februari 2004 (LJN-nummer: AO8295) een eveneens voor de vaststelling van de behoefte aan kinderalimentatie belangwekkende beschikking gegeven. In die casus waren partijen in 1983 gehuwd en in 1996 gescheiden. Uit het huwelijk van partijen is in 1988 en in 1991 een kind geboren. De rechtbank had destijds de kinderalimentatie vastgesteld op ƒ 500,-- / € 226,89 per kind per maand. De man is in 1997 hertrouwd en de vrouw is in 1999 opnieuw gehuwd. De kinderen wonen bij de vrouw en de stiefvader. In geschil zijn de behoefte van de kinderen van partijen en de verdeling van die behoefte over de man, de vrouw en de stiefvader. Dienaangaande overwoog het hof dat voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen de aanbevelingen van de Werkgroep alimentatienormen, zoals weergegeven in het rapport van 2001 worden gevolgd en dat uitgangspunt voor de behoefte is het gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Partijen waren het erover eens dat toen alleen de man inkomen had en dat de vrouw eerst nadat partijen gescheiden zijn, inkomen buitenshuis is gaan verwerven. Gelet op de aanbevelingen in het rapport is, aldus het Gerechtshof Arnhem, daarom alleen het inkomen van de man ten tijde van de scheiding bepalend voor de behoefte van de kinderen, dan wel het latere inkomen van de man als dat hoger is. Ten tijde van de scheiding genoot de man een inkomen van omgerekend € 63.000,--, terwijl hij in 2003 slechts € 38.000,-- verdiende.


Rekening houdend met de hypotheekrente, het huurwaardeforfait en de belastinggegevens van het moment van scheiding, berekende het hof het besteedbaar inkomen van de man toen op ruim € 3.500,-- per maand. Daarvan uitgaande bedroeg het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in 2003 € 815,-- voor 2 kinderen. Met zoveel woorden gaf het hof aan dat voor het vaststellen van het eigen aandeel van de ouders slechts rekening moest worden gehouden met het inkomen van de man ten tijde van het huwelijk (omdat de vrouw toen niet buitenshuis werkte) en dat daarvoor niet meetelt het inkomen dat de vrouw na echtscheiding is gaan verdienen.


Het hof verhoogde in de hiervoor genoemde uitspraak de aldus op € 815,-- per maand vastgestelde behoefte van de kinderen met de premie van de particuliere ziektekostenverzekering voor de kinderen en met een door het hof vastgesteld bedrag voor bijzondere kosten. Eén van de kinderen beoefent op hoog niveau en met succes de turnsport. Die extra kosten worden meegenomen, voor zover die volgens het hof redelijk zijn. Dat de man geen toestemming heeft gegeven voor deze sport c.q. daarin tevoren niet is gekend en dat het kind daarmee is begonnen na de scheiding van partijen, doet er niet aan af, dat met die redelijke kosten rekening wordt gehouden. Aldus kwam het hof op een totale behoefte van € 1.157,-- per maand voor 2 kinderen.


In die behoefte van de kinderen, moeten partijen en de stiefvader naar rato van hun draagkracht voorzien. Soms wordt (naar mijn mening ten onrechte) beweerd dat naar rato van het netto maandinkomen van ieder der partijen in de behoefte van de kinderen moet worden voorzien. Zo oordeelde ook de Rechtbank Breda in de hierna onder "rechtspraak" opgenomen beschikking van 10 februari 2004. Dat is volgens het hof niet juist. Ook eerder is reeds uitgemaakt (Hof ’s-Hertogenbosch, 22 mei 2003, EB 2003 pag. . . . . en rekestnummer 200300030), dat naar rato van draagkracht in de behoefte moet worden voorzien. Beide partijen hadden in hun draagkrachtberekening de man en de stiefvader naar de norm voor een alleenstaande ouder meegenomen en de vrouw naar de norm voor een alleenstaande met de daarbij behorende draagkrachtpercentages van 45 respectievelijk 60. Omdat partijen daarin eenstemmig waren, heeft het hof dit overgenomen. Naar mijn mening was het beter geweest als in de draagkrachtberekening van ieder van deze drie partijen was uitgegaan van de norm voor een alleenstaande met het percentage van 60% ten einde vervolgens naar draagkracht de behoefte van de kinderen te verdelen over deze drie partijen. Nu het hof evenwel op aanreiken van partijen ook voor de stiefvader een norm voor een alleenstaande ouder hanteert, houdt het hof geen rekening met de door de stiefvader betaalde bijdrage in de kosten van zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk. Het hof vindt met de verhoogde norm en het percentage van 45 meer dan voldoende rekening te hebben gehouden met die kosten.


Volgens het Hof Arnhem bedroegen in onderhavige zaak de kosten van de beide kinderen samen € 1.157,-- per maand. De draagkracht van de man bedroeg in 2003 € 440,--, die van de vrouw € 277,-- en die van de stiefvader € 594,-- per maand. Op welk bedrag behoort de bijdrage van de vader te worden vastgesteld? Het hof vergelijkt de draagkracht van de drie onderhoudsplichtigen en komt dan tot de slotsom dat diens bijdrage over 2003 € 194,-- per kind per maand bedraagt. Dat is € 388,-- voor beide kinderen, terwijl de behoefte voor die kinderen € 1.157,-- bedroeg. Het hof heeft de door de man te betalen bijdrage derhalve bepaald op ongeveer 1/3de deel. Waarom het hof dat heeft gedaan, maakt de beschikking niet duidelijk. Blijkens artikel 1:397 lid 2 BW moet bij de bepaling van het deel dat de vader moet betalen, rekening worden gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin eenieder tot de gerechtigde staat. Dat kan betekenen dat eenieder 1/3de deel van de kosten moet betalen. In casu had het gerechtshof evenwel vastgesteld dat de vrouw maximaal € 277,-- per maand zou kunnen voldoen en dat zij niet in staat was haar inkomen te verhogen. Onder die omstandigheden lag het wellicht in de rede de resterende behoefte gelijkelijk tussen de vader en de stiefvader te verdelen. De door de vader te betalen bijdrage zou dan op € 220,-- per kind per maand moeten zijn bepaald. Een andere mogelijkheid was dat, gelet op de bijzondere verhouding waarin ieder der onderhoudsplichtige in staat jegens de kinderen, de stiefvader het 1/3de deel ad € 385,-- zou moeten voldoen, de vrouw haar maximale bijdrage van € 277,-- en de man het bij de vrouw ontbrekende deel van € 108,-- + zijn deel van € 385,-- = € 493,--, zijnde € 246,50 per kind per maand. Voor die oplossing koos het Gerechtshof Den Haag op 7 mei 2003 (LJN-nummer: AF9032). Het Gerechtshof Arnhem heeft zijn keuze in de boven vermelde beschikking niet gemotiveerd.


Wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel
Minister Donner heeft op 18 maart 2004 het wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel, dat forse kritiek heeft ontmoet vanuit het veld (waaronder de vFAS) en de Raad van State, bij de Tweede Kamer ingediend. Mr. Paul van Teeffelen heeft dat wetsvoorstel, de achtergronden daarvan en de kritiek daarop besproken in EB mei 2004. Eén van de pijlers van dat wetsvoorstel is dat bij de vaststelling van kinderalimentatie het draagkrachtprincipe wordt losgelaten en in plaats daarvan kinderalimentatie forfaitair wordt vastgesteld door het LBIO. Die forfaitaire vaststelling zou dan geschieden aan de hand van het Besluit vaststelling hoogte kinderalimentatie, dat nog in werking moet treden. Even een korte vergelijking tussen de situatie van dan en die van nu.


Wanneer sprake is van een verzamelinkomen ter grootte van € 50.000,-- en 3 kinderen, bedraagt de kinderalimentatie volgens klasse nummer 19 € 686,-- voor die drie kinderen. Blijkens de tabel, die behoort bij het Tremarapport kosten van kinderen, wordt dat bedrag gevonden bij een netto gezinsinkomen van € 2.500,-- per maand en 7 kinderbijslagpunten. Het Besluit leert dat de maximale alimentatie voor drie kinderen zal kunnen bedragen € 437,33 per kind per maand. Dan moet het verzamelinkomen € 86.000,-- of hoger per jaar bedragen. Eén en ander geldt ongeacht de vraag of ook de alimentatiegerechtigde een inkomen geniet. Uit de hierboven omschreven jurisprudentie blijkt dat de rechter wikt en weegt bij het vaststellen van de hoogte van kinderalimentatie. Daarbij wordt bovendien rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat. Het wetsvoorstel vindt die nuances niet nodig. In veel gevallen zal daarmee de alimentatie op een lager bedrag worden vastgesteld, dan nu gebeurt.


Volgens prof. mr. Jan Giele is het onjuist het "verzamelinkomen" tot uitgangspunt te nemen van de alimentatievaststelling. Dat verzamelinkomen is het inkomen van drie boxen tezamen. Het kan voor een deel naar willekeur over beide partners verdeeld worden. Zo kunnen partners de vaak negatieve inkomsten uit eigen woning fiscaal toedelen aan degene die er het meeste profijt van heeft. Datzelfde geldt voor het positieve box 3-inkomen.


De Raad van State acht het weinig aannemelijk dat één van de doelstellingen van het wetsvoorstel (besparingen van overheidsmiddelen) zal worden bereikt. Verder heeft de Raad van State erop gewezen dat het maximum aan alimentatie wordt bereikt bij een inkomen van 3 x modaal. De reden daarvoor is dat anders de te betalen maandelijkse bijdrage in geen enkele verhouding meer staat tot de feitelijke kosten voor het kind. Hoewel de Raad van State een bovengrens voor alimentatieverplichtingen op zich niet onredelijk acht, vindt de Raad het niet gerechtvaardigd om de aanspraak van kinderen van welvarende ouders op een alimentatiebedrag dat bij deze welstand passend is, zo vergaand en onvoorwaardelijk te beperken als in het voorstel gebeurt. Bovendien merkt de Raad van State fijntjes op dat het voor een welvarende alimentatieplichtige ouder voordeel oplevert om de hoogte van de alimentatie niet bij echtscheidingsconvenant te regelen, maar vast te laten stellen door de rechter of het LBIO.


Tenslotte is de Raad van State tot de conclusie gekomen dat er belangrijke bezwaren kleven aan de vaststelling van kinderalimentaties door aan het LBIO. Daarom geeft de Raad van State in overweging de vaststelling van alimentatie bij de rechter te laten. Daarbij wordt opgemerkt dat vereenvoudiging van de tremanormen kinderalimentatieprocedures voor de rechterlijke macht minder belastend zullen maken. Het verdient daarom aanbeveling de tremanormen aan een nadere toetsing te onderwerpen en vervolgens als maatstaven bij wet of algemene maatregel van bestuur vast te leggen.


De door Van Teeffelen genoemde bezwaren bij het wetsvoorstel onderschrijf ik. In relatief eenvoudige gevallen bereiken partijen over het algemeen gemakkelijk overeenstemming over de hoogte van de kinderalimentatie. In die gevallen, waarin die alimentatie een belangrijk geschilpunt vormt, kan niet volstaan worden met een vaststelling conform een tabel en zonder een degelijke op wettelijke maatstaven gebaseerde afweging van de diverse belangen. Ook na het van kracht worden van het wetsvoorstel, zou die taak door de rechter moeten worden vervuld. Indiening van dat voorstel leidt derhalve niet tot besparing van de werklast bij de rechter. De Minister zou met twee benen op de grond het wetsvoorstel moeten intrekken. Doet hij dat niet, dan zou de Kamer van het voorstel geen wet moeten maken.


Advocaten :

» mr. L.H.M. (Louis) Zonnenberg

Labels: , , ,